Al maanden had ik last van vluchtelingen. Althans, ik had last van de beelden die ik dagelijks in de media zag. Lekke bootjes op de Egeïsche Zee, verdronken kinderen, gezinnen gestrand in de modder. Ik had er buikpijn van, voelde me machteloos en wilde iets doen. Iéts, wat dan ook. En toen vroeg een vriendin me mee te gaan met haar team naar Lesbos. Voor de stichting Because We Carry zouden we babydraagzakken, maaltijden en fruit uitdelen bij registratiekamp Moria. Ik hoefde er niet lang over na te denken.
‘Ah, adventure tourism!’ zegt een kennis die hoort dat ik zal gaan. Ik voel me betrapt. Heeft ze gelijk? Ga ik me schuldig maken aan een vorm van voluntourism, waarbij mijn ervaring als vrijwilliger zwaarder weegt dan de behoefte waarin ik voorzie? Ik leg mijn ego het vuur na aan de schenen: waarom wil ik gaan? Uit altruïsme? Schuldgevoel? Nieuwsgierigheid? Om dapper te worden gevonden? Reageer ik te hysterisch op het vluchtelingenleed? Of ben ik gewoon weer eens toe aan iets nieuws? Ik kom er niet uit. Maar ik ga toch.
Wat onwennig sta ik de eerste dag bij de food-tent op kamp Moria, mijn werkterrein voor de komende week. Mensen wachten in de rij op de lunch: rijst met groente en een gekookt ei. Het zijn Iraniërs, Irakezen, Ivorianen, Pakistanen, Eritreeërs en vooral Afghanen. We delen fruit en regenponcho’s uit, warmen potjes babyvoeding op, laden luiers uit de bus en komen aanzetten met dertig paar nep-Nikes, gekocht bij de plaatselijke schoenwinkel. ‘Shokran’ zeggen de mensen in het kamp. Dank je wel. Ze zijn vriendelijk, willen met ons op de foto, vragen of Nederland een mooi land is. Vooral op zonnige dagen is de stemming hoopvol: Europa is bereikt, het gevaarlijkste deel van de reis ligt achter hen.
Druppel
Wat ze nog te wachten staat aan de Macedonische grens, op hun tocht door de Balkan of in het gedroomde land van bestemming zelf – ik durf het ze niet te vertellen. Al geeft dat me een onbehaaglijk gevoel en maakt het soms ook dat ik twijfel. Wat heeft dat paar droge schoenen voor zin als je kijkt naar het grote plaatje? De bananen die ik uitdeel, welk verschil gaan die maken? Op zulke momenten kan ik de druppel op de gloeiende plaat horen sissen.
Op andere momenten stel ik me voor dat ik hier zelf voet aan wal zet. Nat, koud en bang na een helse tocht, zonder bezittingen, zonder onderdak, met mijn dochter van 5 aan de hand. Iemand die mij ziet staan, die aardig is voor mijn kind en ons een stapje vooruit helpt, zou dan als geroepen komen. Die iemand probeer ik dus te zijn, al is het maar voor een paar mensen.
Dat is niet altijd even eenvoudig. Vooral in de kledingtent, waar ik vrouwen help aan gedoneerde droge spullen, raak ik soms in de knel met mijn ambitie. Als ik voor de zesde keer een jas terugkrijg wegens niet de juiste kleur, bijvoorbeeld. ,,This is not a shop!” bijt ik het wispelturige meisje toe, waarop zij me niet-begrijpend aankijkt.
Part of the deal
Pas later hoor ik dat mensensmokkelaars niet alleen de overtocht in rekening brengen, maar zogenaamd ook het voedsel, verblijf en kleding ‘aan de overkant’. Aha. Logisch dat je vraagt om een zwarte jas als je denkt dat je ervoor hebt betaald. En die blonde vrouw die achter jou de troep staat op te ruimen, zal dan ook wel part of the deal zijn. Dat ik hier als vrijwilliger ben, weten veel vluchtelingen waarschijnlijk niet.
Maar wil ik dat ze dat weten? En zo ja, waarom? Als ik voedsel uitdeel of vieze natte kleren sorteer, wil ik daar dan iets voor terug? Wat dan? Dankbaarheid? Is hier nu, ondanks lang beraad met mijn ego, toch nog het d-woord gevallen? Verwarrende vragen die ik mezelf stel terwijl ik een loodzware vuilniszak wegsleep.
Schuldig
Op een avond ga ik mee op ‘patrouille’ voor de kust, waar sinds een jaar bootjes met vluchtelingen landen. Het is een heldere nacht, windstil en ijzig koud. Ik stel me voor hoe het moet zijn, met vijftig bange mensen in een opblaasboot, dobberend op zee. Tegelijkertijd voel ik me schuldig. Wat doe ik hier, waar wacht ik op? Er staan genoeg reddingswerkers langs de kust, wat voeg ik daaraan toe? Wil ik per se zo’n bootje zien landen? Het heeft iets weg van een toeristische attractie, denk ik beschaamd. Alsof je Lesbos pas hebt gezien als je een vluchtelingenbootje hebt binnengehaald.
Maar voor al die scepsis is geen tijd meer als kort na elkaar drie stampvolle boten aanmeren. In de chaos die dan volgt, sta ik opeens zelf met mijn schoenen in zee en een klein meisje in mijn armen. Mensen roepen, huilen, zoeken elkaar, vrijwilligers hangen dekens om schouders, een vrouw stort in, artsen snellen toe. Met het kind sta ik te wachten tot haar ouders zich melden. Waar blijven ze toch? Dan duikt er een vrouw voor ons op, ze wijst op zichzelf en zegt ‘mama!’.
Zelf vlieg ik straks terug, naar mijn eigen huis, waar mijn kinderen veilig zijn, mijn man een glas witte wijn voor me inschenkt en we stress hebben over haperende wifi of scheuren in de gietvloer. Vrienden en bekenden gaan vragen hoe het was, daar in het crisisgebied. Informeren bezorgd of ik het allemaal wel aankon. Ik kan ze geruststellen: ik kon het aan. Sterker nog, ik zou zo teruggaan. Uit altruïsme. Schuldgevoel. Nieuwsgierigheid. Om dapper te worden gevonden. En gewoon, om bananen en sokjes uit te delen.”
Dit is een ingekorte versie van een artikel in het Algemeen Dagblad (29 februari 2016), waarin Pam van der Veen vertelt over haar ervaringen op Lesbos. Het volledige artikel is hier te lezen: http://www.ad.nl/buitenland/een-weekje-lesbos-om-vluchtelingen-te-helpen~a9c42aef/