Eind oktober 2019 was daar plotseling het massieve verzet tegen biomassa. Technisch adviesbureau DNV GL bracht een vernietigend rapport uit, waarin het becijferde dat een biomassacentrale meer stikstof, fijnstof en CO2 uitstoot dan een kolencentrale. De verwarring was groot. Want samen met zon en wind hoort biomassa bij de ‘groene’ en ‘duurzame’ energiebronnen.
En meer dan dat: de spectaculaire groei van groene energie in ons land komt voor het leeuwendeel van biomassa. Volgens het CBS is dat maar liefst 61 procent. Zon en wind bungelen daar met 23 en 8 procent ver achter.[1] Maar zo duurzaam en groen is biomassa dus helemaal niet.
De toenemende kritiek op biomassa legt belangrijke vragen bloot: Hoe is biomassa ooit in de groene en duurzame hoek beland? Wanneer noemen we een energiebron duurzaam? Zijn er nog meer energiebronnen die dit predicaat wellicht niet verdienen – of juist wel? Hoe bruikbaar is dit duurzame, groene label?
Opkomst van duurzame energie
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de kiem gelegd voor wat we vandaag duurzame energie noemen. In 1973 maakte een oliecrisis Nederland niet alleen attent op zijn afhankelijkheid van olieproducerende Arabische landen, maar ook op het feit dat fossiele brandstoffen kunnen opraken. Kolen, olie en gas zijn eindig, de wereld moet op zoek naar alternatieven. Om precies te zijn: naar hernieuwbare energiebronnen.
De opkomende milieubeweging zette dit thema op de agenda. In 1976 schreef energieanalist en milieuactivist Amory Lovins een invloedrijk essay in Foreign Affairs.[2] Daarin betoogt hij dat we toe moeten naar soft energy paths: naar energie uit hernieuwbare bronnen als zon, wind, waterkracht én biomassa, kleinschalig en decentraal opgewekt. Deze soft paths stonden tegenover hard paths: energie van eindige brandstoffen, grootschalig opgewekt in kolen-, gas- en kerncentrales.
Lovins’ pleidooi sloeg aan. Geheel in deze lijn bracht de milieubeweging hernieuwbare en kleinschalig opgewekte energie onder in het ‘goede’ kamp. De rest belandde in het ‘foute’. In de jaren die volgden werd deze lijn tussen goede en foute energie in beton gegoten. Dat gold in het bijzonder voor kernenergie, die aan de verkeerde kant belandde. Overigens werd de weerstand ertegen niet alleen gevoed door zorgen om eindige voorraden, maar ook door zorgen om de kernwapenwedloop. Greenpeace werd in 1970 zelfs opgericht door vredesactivisten die zich verzetten tegen kernproeven.
Groen en grijs
Met de naam Greenpeace deed groen zijn intrede in het energieverhaal. De vriendelijke kleur werd een steeds krachtiger symbool voor goede energie, verbeeld met tekeningen en foto’s van bladeren, planten en natuur. Daartegenover stond grijs, symbool voor slechte energie, in beeld gebracht met vuile rookpluimen uit de schoorstenen van energiecentrales. Een sombere kleur die we niet moeten willen.
Vandaag staat de toekomst van onze energie nog net zo hoog op de lijst van mondiale zorgen als in de jaren zeventig. Alleen draait het allang niet meer enkel om het opraken van grondstoffen. Vandaag zoeken we naar energiebronnen waarmee we de CO2-uitstoot naar beneden krijgen. Van energieschaarste ging het naar klimaatverandering. Maar terwijl onze zorgen fundamenteel verschoven, bleef de taal dezelfde. We hanteren nog steeds dezelfde groene en grijze labels voor onze energie. De indeling in goede en foute energie die veertig jaar geleden diende om aandacht te vragen voor oprakende energievoorraden, dient vandaag als leidraad voor de aanpak van het klimaatprobleem.
Intussen had een nieuwe term zijn intrede gedaan: duurzaamheid. Duurzame ontwikkeling kreeg in 1987 betekenis in het rapport ‘Our Common Future’ van de VN-commissie-Brundtland.[3] Al snel werden de termen ‘groen’, ‘hernieuwbaar’ en ‘duurzaam’ inwisselbaar. In het Nederlandse klimaatakkoord worden ze door elkaar gebruikt. En wie googelt op green energy, belandt als vanzelfsprekend bij informatie over renewable energy.
Helemaal verwonderlijk is dat niet, want tussen de termen bestaat overlap. Duurzaam betekent, net als hernieuwbaar, dat onze energieconsumptie de beschikbare grondstoffen niet mag uitputten. Maar duurzaamheid gaat om veel méér dan grondstoffen. Ook de sociale en economische aspecten spelen een rol. Duurzame energie spaart niet alleen grondstoffen, ze is ook CO2-arm of -vrij. Duurzaam is schoon, betrouwbaar, toegankelijk en betaalbaar voor iedereen.
Hernieuwbare energie
Juist in het licht van duurzaamheid is heel wat hernieuwbare energie hoogst problematisch. Zo is het verbranden van houtpellets in biomassacentrales allesbehalve schoon en CO2-vrij. En zon en wind zijn bepaald niet betrouwbaar – op een mistige en windstille dag heb je niets aan windmolens en zonnepanelen. Voor zonnepanelen moeten metalen als tellurium en indium worden gemijnd, en die worden vooralsnog niet gerecycled. Niemand weet nog wat we met de groeiende berg afgedankte zonnepanelen moeten doen. Datzelfde geldt voor de afgedankte rotorbladen van windmolens. De recycling van beide staat nog in de kinderschoenen.
Aan de andere kant van het energiespectrum zit kernenergie, samen met kolen, olie en gas, juist muurvast in de hoek van grijze energiebronnen. Politieke partijen die zich de grootste zorgen maken om de klimaatverandering – GroenLinks, de Partij voor de Dieren en D66 – zijn felle tegenstanders van kernenergie. Toch is kernenergie, wanneer je de hele levensduur van kerncentrales in ogenschouw neemt, een van de CO2-armste energiebronnen die er bestaan. Net als zon en wind produceren kerncentrales bovendien geen vuile lucht. En ánders dan zon en wind, gebruiken kerncentrales maar heel weinig landoppervlak.
Zo’n opsomming van voor- en nadelen laat zien dat hernieuwbare energie niet vanzelfsprekend ook duurzame energie is. En dat niet-hernieuwbare energie net zo duurzaam, of zelfs duurzamer kan zijn. Na veertig jaar zit het ‘hernieuwbare verhaal’ echter nog steeds in de haarvaten van het Europese energiebeleid. Zo stelt de Energy Roadmap van de Europese Commissie dat in 2050 ten minste 55 procent van alle energie hernieuwbaar moet zijn.[4] Ook de vorige maand gelanceerde Green Deal van de Europese Commissie ziet een hoofdrol voor de ‘ontwikkeling van een energiesector die grotendeels is gebaseerd op hernieuwbare bronnen’.[5] Het bedrijfsleven volgt met een eigen hernieuwbare energieagenda. Google, Apple en Facebook willen naar 100 procent hernieuwbare energie, of hebben dat doel inmiddels gehaald.
Problematische taal
De gelijkschakeling van groene, duurzame en hernieuwbare energie is problematisch en staat de aanpak van de klimaatverandering fors in de weg. We moeten toe naar een nieuwe taal om over energiebronnen te praten. Een taal die meer rechtdoet aan de belangrijkste opgaven waar de wereldwijde energietransitie voor staat: het tegengaan van klimaatverandering, en het garanderen van voldoende betaalbare en schone energie.
Daartoe moeten we af van simpele labels als groen en grijs, waarmee we energiebronnen in al even simpele goede of foute hokjes stoppen. Elke energievorm heeft zijn voor- en nadelen, elke energiebron heeft kwaliteiten die meer of minder gunstig zijn in vergelijking met andere. De energiediscussie moet gaan over de vraag welke afweging we maken. En dat lukt niet met een achterhaalde, bedrieglijk simpele indeling die slechts twee woorden telt.
De omschakeling naar hernieuwbare energie is een 21ste-eeuwse oplossing voor een 20ste-eeuws probleem. We moeten daarom het concept hernieuwbare energie vervangen door iets beters. De Finse onderzoekers Harjanne en Korhonen deden een eerste aanzet.[6] Ze vertrokken bij de vraag welke energiebronnen de beste eigenschappen hebben om klimaatverandering tegen te gaan en de lucht schoon te houden. Dat zijn, zo weten we, energiebronnen die koolstofarm zijn en die weinig CO2 uitstoten. En het zijn bronnen die bovendien energie opwekken zonder verbranding, zodat de lucht vrij blijft van zwaveldioxide en stikstofdioxide.
Biomassa in de middenmoot
Wanneer je van koolstofarm een horizontale as maakt, en van schone lucht een verticale as, dan ontstaat een kwadrant waar vier typen energiebronnen een plek in krijgen. In het ongunstigste kwadrant zitten de fossiele brandstoffen die veel koolstof uitstoten én de lucht vervuilen: kolen, olie, gas en – op korte termijn – biomassa.
In het gunstigste kwadrant zitten CO2-energiebronnen die de lucht niet vervuilen: zon, wind, waterkracht, geothermie en kernenergie. Daarmee belandt kernenergie dus, met zon en wind, in de hoek van de klimaatkampioenen. Biomassa komt op zijn best uit de bus als een middenmoter: de lucht wordt er niet schoner op en pas op langere termijn is biomassa CO2-neutraal.
Het kwadrant koolstofarm en schone lucht doet meer recht aan de verschillende kwaliteiten van verschillende energiebronnen. Daarmee is ook dit schema niet zaligmakend. Want wat goed is voor het klimaat, hoeft nog niet de energiebron te zijn die mensen met een laag inkomen het snelst aan betrouwbare en betaalbare elektriciteit kan helpen. Het hoeft evenmin het beste te zijn voor planten, dieren en de leefomgeving.
Alles in één model vatten is wellicht ondoenlijk. Dat zal een teleurstelling zijn voor wie gewend was aan de overzichtelijke groene en grijze labels. Maar het loslaten van deze bedrieglijke termen is een startpunt voor een beter gefundeerd gesprek over onze energietoekomst. Energie is toe aan nieuwe taal.
Dit artikel is een aangepaste versie van het artikel dat eerder in Trouw (5 januari 2020) verscheen.
Voetnoten
[1] Centraal Bureau voor de Statistiek. Hernieuwbare Energie in Nederland 2018 (2018). Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
[2] Lovins, Amory. ‘Energy Strategy: The Road not taken.’ Foreign Affairs 55 (1976).
[3] World Commission on Environment and Development (WCED). Our common future (1987). Oslo: VN. http://www.un-documents.net/wced-ocf.htm
[4] Europese Commissie (EU). Energy Roadmap 2050 (15 december 2011). Brussel: Europese Commissie (EU).
[5] Europese Commissie (EU). De Europese Green Deal (11 december 2019). Brussel: Europese Commissie (EU). https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52019DC0640&from=EN
[6] Harjanne, A. en Janne Korhonen. ‘Abandoning the concept of renewable energy.’ Energy Policy 127 (2019): 330-340.