De Groene Amsterdammer, 10 juli 2019
In de wereld gaapt een optimismekloof. Vooral Europeanen zijn somber, terwijl Aziaten heel wat positiever naar de wereld kijken. Onze somberheid bedreigt de democratie. Maar we kunnen er iets aan doen.
Vraag een doorsnee Italiaan hoe het gaat met het oplossen van wereldwijde extreme armoede. Dan antwoordt hij waarschijnlijk met ‘beroerd’. Maar liefst tachtig procent van de Italianen denkt dat extreme armoede de afgelopen twintig jaar is toegenomen. Een kwart denkt zelfs dat we dubbel zoveel armen hebben als eind jaren negentig. Slechts zes procent weet dat de extreme armoede is gedaald. Dat de wereldwijde armoede niet een beetje is gedaald, maar met meer dan de helft; onder de Alpen weet vrijwel niemand dat.
De cijfers komen uit een peiling van Glocalities, een Nederlands onderzoeksbureau. Vorig jaar onderzocht Glocalities in 26 landen hoe mensen denken over wereldwijde armoede en vooruitgang. Volgens die peiling zijn de Italianen, samen met de Hongaren, de sombermannen van Europa. En al spannen zij de kroon, ze zijn de enigen niet. Pessimisme viert hoogtij in vrijwel heel Europa. Ruim twee derde van alle Europeanen denkt dat de wereld er slechter voorstaat dan twintig jaar geleden. Was het pessimisme ooit voorbehouden aan een afgebakend clubje intellectuelen in het genre Spengler, Heidegger of Ortega y Gasset, vandaag heeft het miljoenen gewone burgers in de greep.
Het sombere wereldbeeld in Europa beperkt zich niet tot extreme armoede. Vraag maar eens op een verjaardagsfeestje hoeveel kinderen in Afrika tegenwoordig op de basisschool zitten. Hoeveel mensen in de wereld de afgelopen 25 jaar schoon water hebben gekregen. En of er vandaag meer of minder mensen sterven door stormen, droogtes, hittegolven en overstromingen dan honderd jaar geleden. De antwoorden, afkomstig van instituten als de Wereldbank, roepen vaak verbazing op. 85 procent van alle Afrikaanse kinderen zit momenteel op de basisschool. Maar liefst 2,6 miljard mensen, een derde van de wereldbevolking, kregen de afgelopen 25 jaar beschikking over schoon drinkwater. En het aantal slachtoffers van ‘klimaat-gerelateerd’ weer daalde in honderd jaar tijd met ruim negentig procent.
Europeanen weten maar amper hoe de wereld erop vooruit is gegaan. Dat maakt hen niet alleen zwartgallig over het heden, maar vooral ook over de toekomst. Want als we nu al naar de rand van de afgrond hollen, hoe moet het dan over 25 of 50 jaar zijn? Terwijl veel wereldwijde trends meer dan bemoedigend zijn – minder armoede, minder klimaatdoden, minder kindersterfte, minder slachtoffers van oorlog, een stijgende levensverwachting – zakt Europa weg in droefenis. In ontwikkelde landen, zo blijkt uit de Glocalities-peiling, gelooft minder dan een kwart van de mensen dat de armste landen de komende vijftien jaar welvarender en gezonder zullen worden; dat ze meer economische kansen zullen krijgen en veiliger zullen zijn. Een grote meerderheid denkt dat er niets zal veranderen, als ze al niet verder de afgrond inglijden.
Europa mist hoop en vertrouwen. Dat schetste de vermaarde Franse politicoloog Dominique Moïsi tien jaar geleden in zijn prikkelende boek Geopolitiek van emoties. Afgelopen najaar vertelde hij het nog eens in een essay in De Groene. Net als in Amerika heerst in Europa een cultuur van angst. Angst voor de ander. Angst voor economische onzekerheid of ineenstorting. Angst voor een ongewisse en dreigende toekomst. In absolute zin zijn Europeanen heel wat welvarender, gezonder en veiliger dan hun ouders en grootouders. Maar ze zijn er ook van overtuigd dat de beste tijd in het verleden ligt. In Nederland wordt dat sentiment al jarenlang weerspiegeld in cijfers van het SCP. Dat vat de trend steevast samen met de zin: ‘Met mij gaat het goed, maar met ons gaat het slecht.’
Hoe anders is dat in Vietnam. Nog maar dertig jaar geleden was Vietnam een van de armste landen in de wereld. In 1990 lag het gemiddelde Vietnamese inkomen nog ver onder het gemiddelde inkomen van Sub-Sahara Afrika. Nu loopt het verkeer vast door de auto’s van de groeiende middenklasse. In Hanoi en Ho Chi Minh-stad glanzen de wolkenkrabbers. Vietnam is inmiddels een middeninkomensland. Honger en extreme armoede zijn nog niet geheel verdwenen, maar 98 procent van alle Vietnamezen zit inmiddels boven de internationale armoedegrens van 1,90 dollar per dag. Niet langer hoeven ze, zoals hun ouders, te vrezen dat er morgen niets te eten is. Hun kinderen gaan naar school. Er is fatsoenlijke medische zorg. En bij steeds meer Vietnamezen is er geld voor een televisie, een brommer en een smartphone.
Vraag een doorsnee Vietnamees nu eens hoe het ervoor staat met de wereld en hij zal een heel wat optimistischer geluid laten horen dan een Italiaan. Maar liefst 65 procent weet dat de extreme armoede wereldwijd is gedaald. Meer dan acht van de tien Vietnamezen verwachten dat zijzelf en hun familie het de komende vijftien jaar beter zullen krijgen. Zo optimistisch als in Vietnam vind je het overigens nergens. Al komen China, India en Indonesië aardig in de buurt. Het zijn opkomende landen in Zuidoost-Azië, die de afgelopen decennia een enorme groei beleefden. En ze herbergen een bevolking die dat met eigen ogen zag en meemaakte. In amper dertig jaar tijd daalde de extreme armoede van 66 naar 0,7 procent. Chinezen wandelen door shopping malls en vergapen zich aan Podung, het nieuwe financiële centrum van Shanghai. Drie decennia geleden lagen hier nog weilanden en akkers. Nu lijkt Podung op Manhattan, met de ruim zeshonderd meter hoge Shanghai Tower als pronkstuk van moderniteit en vooruitgang.
Niet voor niets bestempelt Dominique Moïsi Azië als het continent van de hoop. Het is geen hoop in spirituele zin. In Azië heeft ‘hoop’ een onversneden areligieuze, materialistische klank. De Aziatische hoop is gebaseerd op de verbetering van de dagelijkse levensvoorwaarden. Op materiële vooruitgang en het benutten van economische en sociale kansen. Hoop: dat is de wens om het alsmaar beter te krijgen plus het vertrouwen dat dat ook zal lukken.
In de wereld gaapt een forse optimismekloof. Met aan de ene kant rijke landen als Europa, Amerika en Japan. En aan de andere kant opkomende economieën, vooral in Azië. Juist daar weten veel meer mensen dat wereldwijd enorme vooruitgang wordt geboekt en zijn veel meer mensen optimistisch over de toekomst. Zij denken niet alleen vaker dat ze het persoonlijk nog een stuk beter zullen krijgen, ze verwachten ook vaker dat dit met andere mensen in armere landen zal gebeuren.
Een belangrijke verklaring voor deze kloof ligt voor de hand: mensen in China en Vietnam zagen de razendsnelle afname van problemen als armoede, infectieziekten en kindersterfte met eigen ogen. Daardoor geloven ze ook dat dit mogelijk is in de rest van de wereld. En al klinkt dat logisch, tegelijkertijd is het ook opmerkelijk. Het betekent dat optimisme en pessimisme niet zozeer te maken hebben met iemands concrete omstandigheden in het hier en nu; de humeuren zijn hoofdzakelijk relatief. Optimisme en pessimisme ontstaan door je eigen situatie in het hier en nu te vergelijken met die van anderen of met die van jezelf in het recente verleden.
Nergens is dat zo duidelijk als in de Verenigde Staten, waar het pessimisme ongeveer even groot is als in Europa. De gemiddelde Amerikaan is bijna tien keer welvarender dan de gemiddelde Chinees, en de Amerikaanse economie groeide sinds de jaren zestig oneindig veel harder dan die van welk ander land dan ook. Toch hebben veel Amerikanen het gevoel dat hun land in verval is. Als economische grootmacht kruipt China immers langzaam maar zeker naar Amerika toe en daarmee verliezen de Verenigde Staten hun decennia oude positie als God’s own country. Relatief verval wordt doorgaans gevoeld als absoluut verval.
Het is de vraag of je de Europese somberheid überhaupt kunt begrijpen in termen van welvaart en welzijn, ziekte, gezondheid, veiligheid en levensverwachting. Gaat het niet veel meer om problemen als klimaatverandering en het verlies van biodiversiteit? Om ingrijpende problemen die de toekomstige leefbaarheid van de aarde onder druk zetten? Maken we ons daar niet veel drukker over? En is ons pessimisme dan nog steeds zo merkwaardig?
Opmerkelijk genoeg lijkt dat niet echt het geval. Inmiddels accepteert een overweldigende meerderheid van alle Europeanen dat klimaatverandering een feit is en dat die verandering voor een belangrijk deel door mensen wordt veroorzaakt. Maar niet meer dan een kwart van de Europese bevolking zegt zich hierover zorgen te maken. Dat blijkt onder meer uit de eind vorig jaar verschenen European Social Survey, gebaseerd op interviews in 23 Europese landen. Europeanen, zo blijkt, maken zich heel wat drukker over het klimaatbeleid, over de betaalbaarheid van diesel, stroom en vliegtickets, dan over de klimaatverandering zelf.
Dat wordt onderstreept door de jongste Eurobarometer, die jaarlijks de opinie van Europeanen in 28 landen peilt. Als mensen wordt gevraagd om spontaan de grootste problemen te benoemen, voeren kosten van levensonderhoud, werkloosheid en immigratie de lijst aan. Ook in Nederland worden natuur en klimaat niet tot de grootste problemen gerekend, zo constateert het SCP in een van zijn laatste kwartaalberichten. Niet meer dan 21 procent van alle Nederlanders blijkt dit thema spontaan te noemen. Dit percentage is wel stijgend: in 2017 was het nog maar zeven procent. En opnieuw maakt een deel van hen zich minder zorgen over het klimaat zélf dan over een klimaatbeleid dat de gewone burgers onnodig op kosten zal jagen.
Wat de motivatie achter onze bezorgdheid ook is, het Europese gevoel van wereldwijd verval is om meerdere redenen problematisch. Om te beginnen omdat het niet wordt ondersteund door feiten. Ons pessimisme blijft immers niet beperkt tot een dramatische inschatting van wereldwijde armoede, zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van het Zweedse Gapminder-instituut. Vraag Europeanen naar de wereldwijde trends als gelijkheid tussen mannen en vrouwen, opleidingsniveau, democratie of toegang tot energie of drinkwater en het patroon is telkens weer hetzelfde. Europeanen schatten de toestand in de wereld steevast veel en veel somberder in dan zij daadwerkelijk is. Een op feitelijkheid gebaseerde opvatting van de wereld om ons heen is simpelweg een waarde op zich. Het is ronduit idioot dat juist in ons deel van de wereld, waarin mensen het langst, best en hoogst zijn opgeleid, zo weinig kennis over wereldwijde ontwikkelingen voorhanden is.
Daar blijft het niet bij. Onterecht pessimisme ontneemt ons ook de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen oplossingen voor problemen die wel werken en oplossingen die niet of zelfs averechts uitpakken. Wie in Nederland gelooft dat het land alleen maar onveiliger wordt, steunt eerder de roep om law and order dan wie de statistieken bestudeert en ziet dat de criminaliteit al sinds de jaren tachtig daalt. Wie ervan overtuigd is dat de klimaatverandering onherroepelijk zal eindigen in een kokende planeet waarop geen leven meer denkbaar is, kan zich alleen nog maar terugtrekken en het einde afwachten. Wie ten onrechte meent dat armoede, kindersterfte of analfabetisme in Afrika stijgen, zal al snel concluderen dat investeren in ontwikkelingssamenwerking geen zin had, geen zin heeft en nooit zin zal hebben. Of, subtieler: wie ten onrechte denkt dat India nog even arm is als vroeger, zal enkel projecten steunen waarbij vrijwilligers pompen slaan en schooltjes bouwen, terwijl de Indiase overheid dit soort zaken allang zelf regelt.
Vervolgens brengt pessimisme, gebaseerd op gebrekkige kennis van feitelijke trends, ook de democratie in gevaar. Zowel Trump als de Brexit was bepaald geen resultaat van op feiten gebaseerde campagnes. De New York Times-journalisten David Bornstein en Tina Rosenberg analyseerden na de dramatische verkiezingen eind 2016 dat Trump voluit profiteerde van een breed gedragen geloof dat in de VS alles naar de filistijnen ging.
‘Natuurlijk’, schrijven Bornstein en Rosenberg. ‘Er ging veel fout in Amerika, met name voor Trump-aanhangers, de witte arbeidersklasse. Deze heeft zonder meer concrete sociale en economische problemen, velen voelen zich machteloos ten opzichte van elites en journalisten. Trump gaf aan hun klachten een stem. Maar vervolgens plaatste hij hun persoonlijke problemen in een groot verhaal van nationale neergang.’ Niet gehinderd door de feiten sprak Trump dagelijks over ‘een hopeloos kapotte en corrupte overheid, over steden als hellekrochten, over migranten die het land overstroomden en banen stalen, wanneer ze zich al niet bezig hielden met moorden en verkrachten. (…) Trump schetste een neergang, zo scherp en beangstigend, dat een revolutionaire verandering nodig was. En hij, Trump alleen, wist hoe je zoiets moest regelen.’
De laatste reden waarom de perceptie van een wereldwijde neergang problematisch is, is misschien wel de belangrijkste: kennis van vooruitgang hangt samen met inzet voor een betere wereld. Wie weet dat de armoede wereldwijd daalt, zo blijkt uit het Glocalities-onderzoek, is veel optimistischer over het einde van de armoede dan anderen. Deze ‘rationele optimisten’ geloven veel vaker dat hun inzet een verschil kan maken. Zij zijn ook meer dan gemiddeld bereid om actie te ondernemen voor de problemen waarover ze zich zorgen maken. Ze doneren bijvoorbeeld vaker aan maatschappelijke doelen en doen vaker vrijwilligerswerk.
Het feit dat Aziaten heel wat optimistischer zijn dan Europeanen, zou ons aan het denken moeten zetten. Temeer omdat Azië er in alle opzichten nog steeds slechter voorstaat dan Europa. Het is de relatieve vooruitgang die mensen in Indonesië, India, of Vietnam stimuleert om de toekomst te omarmen en actief vorm te geven. Het is een vooruitgang die ze met eigen handen hebben bewerkstelligd en met eigen ogen kunnen waarnemen.
Het is dan ook de vraag of wij wel iets van Azië kunnen leren. Op het eerste gezicht niet. Want terwijl de enorme vooruitgangsgolf in Azië zich nog maar tien, twintig jaar geleden voltrok, ligt hij in Europa alweer vijftig jaar achter ons. Sindsdien ging het leven er ook bij ons op vooruit, maar dat gebeurde in veel kleinere stapjes en zetjes, die soms amper werden opgemerkt.
Toch is er iets in het Aziatische voorbeeld dat ons verder kan helpen. Willen we in Europa weer overeind komen, dan moeten we de vooruitgang opnieuw met eigen ogen kunnen waarnemen. In ons geval betekent dit dat er iemand moet zijn die het ons vertelt. Dat kan met spannend gebrachte cijfers en statistiek, zoals wijlen Hans Rosling dat deed. De Zweedse arts en statisticus toverde met plastic blokken, interactieve PowerPoints en zelfs met hologrammen een wereld aan vooruitgangsdata te voorschijn die zelfs de grootste zwartkijker nog liet twijfelen.
Anderen werken met beelden en muziek, waaronder Charles Groenhuijsen in zijn recente theatershow Optimisten hebben de hele wereld. Of met films, zoals Well Fed van Hidde Boersma en Karsten de Vreugd over moderne landbouwtechnieken in Bangladesh. En met opwindende boeken, waaronder Feitenkennis van dezelfde Hans Rosling en Maarten Boudry’s Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat. Buiten Nederland wordt volop geëxperimenteerd met vernieuwende journalistiek, waarin niet alleen drama’s en problemen worden gebracht, maar waarin ook wordt bericht over langlopende trends en oplossingen voor de huidige problemen. Dat doen onder meer World Hacks van de BBC, Fixes van The New York Timesof Future Perfect van Vox.
Wat ook helpt, is inzicht in de mechanismen onder ons pessimisme. Moïsi spreekt in dit verband over zelfkennis. Kennis van onze eigen emoties, zoals onze angst voor neergang en verval. Een emotie die in Europa sterker wordt gevoeld dan elders. De absurditeit daarvan, juist in het meest welvarende deel van de wereld, zou ons kunnen helpen om het te relativeren. Daarbij helpt ook het besef dat het gevoel van verval relatief is en dat het weinig te maken heeft met ons daadwerkelijke welzijn. Het is een gevoel dat we bovendien projecteren op de rest van de wereld. Wanneer we te weinig vooruitgang zien in ons eigen leven of ons eigen land, dan geloven we ook niet in een betere toekomst voor de rest van de mensheid.
Gemakkelijk zal het niet gaan. In een wereld die steeds complexer wordt, zo schetst Moïsi, groeit het verlangen om op je emoties te vertrouwen. Het kosmopolitisme uit de jaren tachtig en negentig is verdrongen door het nationalistische verlangen naar eigen cultuur, volk en traditie. Zelfs in Scandinavische landen, wereldwijde voorbeelden van humanisme en kosmopolitisme, marcheren vandaag populisten en nationalisten op. En overal hebben ze baat bij pessimisme, ondergangsvisioenen en zwartkijkerij. Hoe dramatischer ons wereldbeeld, hoe eerder we ons terugtrekken en ruimte geven aan sterke mannen die de toekomst afsluiten en het verleden verheerlijken. Als we de uitdagingen waar we voor staan het hoofd willen bieden, hebben we behalve moed en hoop ook kennis van de werkelijkheid nodig.