Binnenste Buiten, mei 2010
De valkuilen bij particuliere hulpprojecten zijn bekend. Maar doen we ook iets met die kennis? Het wordt tijd dat subsidiegevers burgerinitiatieven slimmer begeleiden.
Met veel enthousiasme stortte een Rotterdams particulier initiatief zich in 2006 op een nieuw project: een internetcafé in een dorp in Senegal. Een snelle internetverbinding moest organisaties, scholen en jongeren in het dorp toegang geven tot nieuws en informatie. Na een financiële injectie uit Nederland zou het internetcafé zichzelf kunnen bedruipen. Het businessplan was klaar, een lokale partner werd getraind en de financiering was rond. Een jaar later opende het internetcafé feestelijk zijn deuren. Drie jaar later stond het internetcafé leeg.
Ik lees het verhaal over het mislukte project in Onze Wereld op het moment dat mijn eigen stichting een landbouwproject in Malawi ten grave draagt. De parallellen zijn groot. Dit project moest de voedselzekerheid in een aantal dorpen vergroten. Boeren kregen kippen en cassavestengels. Ze vormden kleine groepen, die geld spaarden en leenden om extra groenten en tabak te verbouwen. Op termijn moest het project zichzelf bedruipen. Maar drie jaar na de start is de boel gestagneerd. De kippen zijn dood, de cassavestengels verrot en de spaargroepen zijn een stille dood gestorven.
Zijn deze voorbeelden exemplarisch voor alle projecten van particulieren? Het zou jammer zijn wanneer lezers deze conclusie trekken. Met hetzelfde gemak had ik twee voorbeelden kunnen noemen van projecten van particulieren die al jarenlang prima draaien. Maar daar gaat dit verhaal niet over. Dit verhaal gaat over de vraag waarom projecten mislukken en wat alle partijen daarvan kunnen leren.
Betrokkenheid
Het leren van fouten wordt steeds belangrijker. Allereerst omdat particuliere initiatief in een enkele jaren tijd is uitgegroeid tot een speler van betekenis. Naar schatting telt ons land zo’n 6.000 groepen die zich – veelal vrijwillig – inzetten voor concrete projecten in ontwikkelingslanden. Maar liefst 10 procent van de Nederlandse huishoudens steunt een kleinschalig goed doel. Daarnaast krijgen particuliere initiatieven geld van reguliere ontwikkelingsorganisaties, zoals Cordaid, Wilde Ganzen, Aqua for All en ICCO. In totaal hebben particuliere initiatieven zo’n 300 miljoen euro per jaar te besteden.
Ook wat betreft de inhoud van hun werk groeit de betekenis van het particuliere initiatief. De overheid en de ontwikkelingssector waardeerde hen lange tijd vooral als ‘draagvlakversterkers’: burgerinitiatieven zouden goed zijn om de Nederlandse betrokkenheid bij ontwikkelingssamenwerking te vergroten. Inmiddels worden deze initiatieven steeds meer beoordeeld op de kwaliteit van hun werk: wat dragen ze bij aan armoedebestrijding?
Een klip en klaar antwoord op deze vraag bestaat niet, al was het maar omdat het simpelweg nooit is onderzocht. Maar intussen weten we wel steeds meer over de werkwijze van het particuliere initiatief. In het rapport ‘De anatomie van het PI’ (Sara Kinsbergen en Lau Schulpen, 2010) zette het Nijmeegse onderzoeksinstituut CIDIN onlangs de resultaten van vijf jaar onderzoek naar particuliere initiatieven op een rij. Dat overzicht stemt tot nadenken. Niet alleen over de kwaliteit van burgerinitiatieven, maar ook over de rol van subsidiegevers en andere organisaties die hen ondersteunen en begeleiden.
Vooral zichtbare hulp
Een eerste punt van zorg is de werkwijze van particuliere initiatieven: wat doen ze? Reguliere ontwikkelingsorganisaties weten dat directe armoedebestrijding alléén niet genoeg is om het armoedeprobleem aan te pakken. Particuliere initiatieven lijken dat te onderschrijven: net als reguliere organisaties noemen zij noemen lobby, beleidsbeïnvloeding en maatschappijopbouw als belangrijke strategieën om de armoede aan te pakken. Maar opmerkelijk genoeg vertalen zij dit inzicht niet in hun eigen aanpak. Particulieren geven vooral zichtbare hulp. Ze bouwen scholen en waterputten, ze verstrekken leermiddelen of medische apparatuur. In capaciteitsopbouw, maatschappijopbouw en lobby wordt nauwelijks geïnvesteerd, ook niet door groepen met jarenlange ervaring.
Een tweede punt van zorg is de aanpak van particuliere initiatieven. Hoe is hun verhouding van met de lokale bevolking? Betrekken ze de doelgroep voldoende bij hun plannen en projecten? Ook hier is er een tegenstelling tussen wat burgers zeggen en doen. Uit interviews blijkt dat burgers zich terdege bewust zijn van de noodzaak om de doelgroep intensief bij het project te betrekken. In praktijk gebeurt dat echter nauwelijks. Gedreven door een enorme dosis daadkracht gaat men vaak al snel van start. Het initiatief blijft in veel gevallen bij de Nederlandse vrijwilligers. Het gevolg is dat de lokale bevolking zich niet echt verantwoordelijk voelt voor het project.
En dat leidt tot een derde punt van zorg. Het enthousiaste en snelle begin, de grote nadruk op concrete hulp en het gebrek aan ‘eigenaarschap’ van de lokale bevolking ondermijnt de duurzaamheid van projecten. Het is voor particuliere initiatieven niet zo moeilijk om te zorgen dat er een schoolgebouw komt, of een internetcafé, of zaaigoed en cassave. Op concreet niveau krijgen zij in korte tijd vaak veel voor elkaar. Maar veel moeilijker is het om te zorgen dat er na drie jaar nog altijd klanten in het internetcafé komen en dat er nog altijd cassave wordt verbouwd.
Beschuldigende vinger
Terug naar ons landbouwproject in Malawi. Een jaar na de start stuurde onze stichting een rapportage naar subsidiegever Cordaid, waarin we meldden dat het project was geslaagd: de activiteiten waren volgens plan uitgevoerd. Toen we jaren later ontdekten dat het niet goed zat, was de subsidiegever allang uit beeld. Terug naar het internetproject in Senegal. Ook dat project was afgerond en ook subsidiegever NCDO toonde zich tevreden met het rapport. Min of meer per toeval ging een journalist van Onze Wereld na enkele jaren nog eens kijken. Noch NCDO, noch het particuliere initiatief wist dat het centrum inmiddels was gesloten.
Het is gemakkelijk om met een beschuldigende vinger naar de particuliere initiatieven te wijzen. Hadden zij niet beter moeten weten? Hadden zij hun project niet beter moeten aanpakken? Zeker. Maar de vraag is hoe. Bovendien hoort die vraag niet alleen thuis bij particuliere initiatiefnemers, maar ook bij subsidiegevers en andere partijen die hen ondersteunen en begeleiden.
De afgelopen jaren hebben subsidiegevers hard gewerkt aan de kwaliteit van projecten van particulieren. De eisen zijn flink opgeschroefd: alleen goed uitgewerkte en gedegen uitgedachte plannen komen in aanmerking voor subsidie. Ook het aanbod van cursussen, uitwisselingen en ontmoetingsdagen voor particuliere initiatieven groeit flink. Cordaid en Impulsis organiseren ontmoetingsdagen, NCDO en Wilde Ganzen bieden trainingen aan en bij Impulsis kunnen vrijwilligers een cursus planning, monitoring en evaluatie volgen. Ook Partin, de nieuwe branchevereniging voor particuliere initiatieven, ziet ‘capaciteitsversterking’ van particuliere initiatieven als een kerntaak.
De komende jaren zal de druk op deze partijen groeien. Al was het maar omdat verhalen over mislukte projecten van particulieren het vertrouwen in ontwikkelingshulp ondermijnen. Daar komt bij dat het ministerie strengere eisen gaat stellen aan de medefinancieringsorganisaties die projecten van particulieren subsidiëren. Vanaf 2011 mogen zij dat alleen doen, wanneer deze projecten aantoonbaar bijdragen aan armoedevermindering. Ook burgers zullen, net als reguliere organisaties, moeten laten zien dat ze kwaliteit leveren.
Nieuwe stappen
Hoe zullen betrokkenen op deze groeiende ‘kwaliteitseis’ reageren? Een denkbare reflex is dat subsidiegevers de eisen aan projectplannen verder gaan opschroeven. Het is echter de vraag of je daar betere projecten van krijgt. Mogelijk beloon je dan vooral organisaties die goed zijn in het vakkundig uitdenken van plannen. Een andere denkbare reflex is dat ondersteunende organisaties nog meer cursussen en workshops gaan aanbieden. Ook daarbij kun je je afvragen of de projecten beter worden. Wellicht worden de workshops vooral bezocht door groepen die het al prima doen, en die vooral willen netwerken.
Ondersteunende organisaties zouden nieuwe stappen moeten zetten. Daarbij zouden ze expliciet moeten inzetten op de nu bekende valkuilen van projecten van particulieren.
Allereerst moeten ze veel strenger toezien op ‘lokaal eigenaarschap’: komt het plan echt van de lokale partner, of is het door vrijwilligers in Nederland geschreven? Subsidiegever Wilde Ganzen is op dit punt het meest consequent: zij accepteert alleen projectaanvragen van lokale organisaties in ontwikkelingslanden en maakt alle geld direct naar hen over.
Daarnaast moeten partijen specifiekere ondersteuning bieden aan particuliere initiatieven met ‘complexe’ projecten. Daarbij gaat het in het bijzonder om het opzetten van lokale bedrijfjes en het koppelen van sociale projecten aan winstgevende activiteiten. Veel particuliere initiatieven onderschatten de moeilijkheidsgraad. Bovendien zijn er weinig handvatten beschikbaar die wijzen hoe je van dit soort projecten een succes kunt maken. Het is heel goed denkbaar dat ook ondersteunende organisaties hierover weinig kennis in huis hebben. Die leemte zouden ze moeten opvullen.
Ten slotte moeten ondersteunende organisaties projecten van particulieren veel langer blijven volgen. Wanneer duurzaamheid een zwak punt is, dan is het zaak om het verloop van een project in de gaten te blijven houden. Met de oplevering van de waterput of het schoolgebouw is het project immers niet klaar, maar begint het pas. Ook hier verschilt de aanpak van subsidiegevers. Zo streeft Impulsis ernaar om een langdurige relatie met particuliere initiatieven op te bouwen. Andere subsidiegevers beperken juist de looptijd van het contact en het aantal keren dat een vrijwilligersgroep een aanvraag mag doen.
Zowel het internetcafé in Senegal als het landbouwproject in Malawi zijn voorbeelden van complexe projecten, waarbij het ontbrak het aan betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de lokale bevolking. Toen de projecten na enkele jaren stagneerden, waren de subsidiegevers alweer uit beeld, en ten onrechte in de vooronderstelling dat het project geslaagd was. Onze stichting werd door schade en schande wijzer. Zo weten we achteraf dat onze lokale partner niet genoeg kennis en ervaring had om dit project goed uit te voeren. Achteraf weten we ook dat het buitengewoon moeilijk is om een overgang te maken van ‘hulp geven’ naar het uitvoeren van zelfvoorzienende projecten: boeren bleven ons zien als geldschieter, en namen de voorwaarde om zelf bij te dragen niet serieus. Dat het project uiteindelijk niet is geslaagd, is boven alles onze eigen verantwoordelijkheid. Maar een betere ondersteuning had de kans op succes wellicht kunnen vergroten.